
Voorwoord
Men zegt dat er ooit een klein bundeltje bestond, doorgegeven van boer op boer, waarin niet de heiligen of de koningen beschreven stonden, maar de gewassen zelf. Ze noemden het Het Boek van de Sprieten. Het was geen dik boek, amper een paar vergeelde bladzijden, maar volgens de overlevering stonden er wijsheden in die sterker waren dan ploegijzers.
“En zie, uit de kale akker rees de eerste spriet omhoog, die men First Blade noemt. De wind bood hem vleugels, de regen bood hem rivieren, maar hij sprak: ‘Hier ben ik geworteld, en hier blijf ik, al komt er mest, storm of schaduw.’ En sindsdien dragen alle sprieten dat stille besluit in zich mee.”
— Uit het Boek van de Sprieten
Soms denk ik wel eens dat een grasspriet slimmer is dan een mens. Dat ding klaagt niet, houdt geen dagboek bij, vraagt geen tweede opinie en doet geen moeite om de buurman de loef af te steken. Het laat zich vertrappelen, wordt platgewalst door tractorbanden; krijgt koeiemest over zich heen en, als het dat al overleeft, kan er altijd nog een motorrijder op je kop komen piesen. Toch staan ze de volgende dag weer parmantig recht, alsof er niets gebeurd is.
Misschien moeten wij, zieken van allerlei slag, ons daar iets van aantrekken. Niet proberen de hemel te bestormen, maar gewoon blijven staan. Want pas als ge zelf stilstaat, ziet ge hoe ze daar liggen te schitteren in het ochtendlicht: duizenden sprietjes, allemaal even onbenullig en tegelijk deel van dat ene veld. Geen titels, geen eretekens, gewoon “Blade”. Hun wortels raken elkaar diep onder de grond, maar boven de aarde zoekt elk zijn eigen beweging. Het lijkt banaal, en toch zit er troost in.
Want ziek zijn, dat is leren wat stilstand betekent. De wereld draait vrolijk verder terwijl gij stokstijf blijft staan, niet omdat ge dat gekozen hebt, maar omdat het lijf anders beslist. En dan ontdekt ge dat stilstand niet leeg is, maar zich vult met wat ge vroeger te haastig voorbijliep: ademhaling, het ritselen van een blad, de geur van regen die stenen donker kleurt.
Onder de grond gaat het er minder poëtisch aan toe. Daar knagen dingen: cellen die zich vermenigvuldigen waar ze dat niet mogen, zorgen die langzaam energie opslorpen, behandelingen die alles omwoelen als een boer die zijn akker te diep ploegt. En erbovenop bureaucraten die u reduceren tot een perceeltje op hun kaarten en dokters die haastig door uw leven stappen alsof ze het volgende veld al in het vizier hebben.
Maar ge geeft niet mee. Ge blijft staan. Niet luid, niet heroïsch, maar gewoon aanwezig. Het blijkt dat waarde niet in grootse beweging zit, maar in kleine verbindingen. In wie uw hand vasthoudt. In de warmte van een jas die nog naar iemand ruikt. In een kop thee die op het juiste moment voor uw neus verschijnt.
En dan hoor ik soms nog een echo van dat oeroude verhaal: dat trouw niet zit in reizen, maar in blijven. Dat wij, net als dat eerste sprietje, misschien niets spectaculairs hoeven te doen om betekenis te hebben. Het is genoeg om geworteld te zijn, aanwezig, ondanks storm of mest.
Toch fluistert er soms een stemmetje: wat als…? Wat als we hadden mogen zwerven, zonder lichaam dat ons gijzelt, zonder ziekte die ons knevelt? Was het lichter geweest? Vrijer? Beter?
Misschien.
Misschien ook niet.
Feit is dat ik hier sta. Geen reiziger, maar getuige. Geworteld, stil, maar levend. En als de winter komt — koud, krakend, onvermijdelijk — dan kan ik weten dat ik deel uitmaakte van iets groters. Van een veld, een adem, een gemeenschap die weet hoe het voelt om stil te vallen en tóch te leven. Misschien dat er ooit weer een lente opkomt in iemand anders. Misschien wordt er zaad doorgegeven.
En als dat allemaal te plechtig klinkt, laat het dan gewoon dit zijn: een spriet die koeienmest en piesende motorrijders overleefde, glansde in het licht — en daarmee, hoe onbenullig ook, genoeg was.
Reactie plaatsen
Reacties