
Nou, ik weet het, Mr willy is geen jong veulen meer. Eerder een bok op rust. Een krakkemikkige kankerlijer met meer littekens dan tanden, meer pillen dan plannen, en een stem die klinkt alsof ie elke ochtend een handvol schuurpapier naar binnen werkt.
Maar soit, ik heb mijn diensten bewezen. Jarenlang zat ik daar, met een kartonnen boek in de ene hand en mijn beste rochelstem in de andere, me te verkneukelen op de Grote Klassiekers der Kinderliteratuur.
Ik heb gehuild als de wolf in de drie biggetjes. Gebruld als de wolf in Roodkapje. En gevloekt als de wolf in de zeven geitjes.
Altijd de wolf. Altijd de slechterik. Behaard, ongeschoren, gebit op half zeven. Opa als monster, het is een rol die je er gratis bij krijgt.
En nu? Nu is mijn kleinzoon bijna tien. En hups, daar gaat de sprookjesfase. Ontslagen, bedankt voor bewezen diensten, zoek maar ander werk, stemacteur met longemfyseem. De tijden dat hij nog bang werd van mijn gehijg achter de kastdeur, die zijn bijna voorbij.
Moet ik daar verdrietig om zijn? Nee, eerlijk, die sprookjes kwamen me de strot uit. Roodkapje bijvoorbeeld. Hoe dom kun je zijn? Je oma ruikt naar wildgebraad, heeft poten als een mastodont, en jij denkt: “Ha, gezellig, laat ik mijn mandje eens neerzetten. Als ik ooit zo’n lomp kind in mijn kroost had gehad, dan was ik naar de Aleoeten verhuisd, of een ander godvergeten woud, om er als verbitterde kluizenaar mijn dagen te slijten. En eerlijk? Ik zou het dat kind nog gegund hebben, om even goed opgevreten te worden. Want zo dom… dat verdient een pedagogisch ingrijpen van de natuur.
En die moeder — wat voor onverantwoordelijke vrouw stuurt haar dochter alleen door een bos vol roofwild? Darwin had zich rot gelachen. En dan die zeven geitjes. De moeder vertrekt en laat instructies achter die nog minder waard zijn dan een IKEA-handleiding. Resultaat: zeven hapklare brokken voor de eerste de beste wolf met slechte bedoelingen.
Maar kijk, ik kan er wel op schelden, toch zit er iets in wat ik niet kwijt wil. Want tussen dat gegrom en gesis, dat bulderen tot mijn stembanden als verroeste fietskettingen kraakten, zat er een jongetje met grote ogen. Dat keek alsof ik écht de wolf was. Maar een wolf waar hij van hield.
En dat maakt het lastig. Want in dat “nog een verhaaltje, daddie..!”, in dat duwtje onder de lakens, in dat overslaande “WRAAAAGH!” vanuit de kast… daarin zat meer dan duizend speeltuinen. Een complot tussen hem en mij. Een geheime taal van sprookjes en stemmetjes.
En nu? Nu leest hij zelf. Strips, games, filmpjes waar ik niks van snap. Dan is het gedaan met de Grote Boze Wolf. En met daddy. Dan ben ik gewoon die man met haar uit zijn oren en gaten in zijn geheugen.
Dus ja. Vanavond doe ik het nog één keer. Nog één keer dat ouwe harige vel aantrekken. En als hij zegt: “Nog één keer, daddie...?”
Dan zeg ik: “Vooruit. Maar deze keer zet ik wel mijn bril op.”