
Vandaag ga ik joggen.
Nou ja, joggen… het is meer strompelen. Op verlof ging dat nog allemaal vanzelf: stappen, wandelen, heuveltje op, heuveltje af — geen centje pijn. Maar hier, thuis, lijkt elke meter loodzwaar. De benen willen niet meer mee, de kleinste misstap en je zit weer een maand op de bank. Zoals nu, met die verrekte kuitspier die blijft opspelen alsof hij een eigen wil heeft. En dan denk je nog slim te zijn: Diclofenac (of hoe heet dat spul) slikken voor je stijve nek, en hopen dat het ook in je benen zijn werk doet. Vergeet het maar. De nek voelt soepeler, maar de benen blijven protesteren als twee oude vakbonden.
De knoken kraken alsof er zand in zit. Zal wel met de herfst te maken hebben, die vandaag begonnen is. Denk ik toch. Of was dat gisteren? Met dat chemobrein weet je zoiets niet precies. Misschien loop ik al een seizoen achter en zit de rest van de wereld intussen alweer in de lente.
Pfff, loodzware lucht. Fijn: als er nu een bui losbreekt, kan ik meteen terug naar huis, goeie smoes. Maar nee — de hemel houdt zich in. Alleen die wind: die blijft maar blazen. Soms in mijn gezicht, soms in mijn oren, alsof hij me iets wil zeggen. Geen idee wat. Waarschijnlijk gewoon: je wordt oud, jongen.
Het pad ligt glibberig onder een tapijt van natte bladeren. Bij elke stap klinkt er zo’n natte zucht, alsof de grond zelf geen zin meer heeft. De geur van rottend loof en vochtig mos kruipt mijn neus binnen. Het soort geur dat je tegelijk aan boswandelingen van vorige week doet denken en aan een kelder die je beter niet opent. Mijn schoenen plakken vast in de modder; de wind trekt aan mijn jas alsof hij wil zeggen: draai toch om, man.
Langs de weg staan zeven populieren. Ik tel ze altijd — vraag me niet waarom. De vijfde heeft nog een eksternest hoog in de takken, zwart, scheefgezakt, als een verlaten hutje op stelten. Ik blijf staan en kijk ernaar. Het is triest, maar ook zo vertrouwd. Zo voelt mijn lijf ook: vol nesten waar je beter niet te diep in kijkt, resten van vroeger die bij de eerste storm uit elkaar vallen.
De bomen kreunen zacht in de wind. Een lange, lage toon, alsof ze hun eigen verdriet uitstoten. En ik kreun mee. Alleen klinkt het bij hen poëtisch en bij mij meer als een oud heerschap dat te hard ademt. Soms denk ik dat de bomen me gewoon napraten — uit medelijden misschien, of uit spot. Ik hoor er alvast geen verschil in.
De kou kruipt onder mijn kraag, langs mijn rug, tot in mijn botten. Mijn vingers worden stijf, mijn adem verschijnt in wolkjes. Het voelt alsof het bos mij langzaam opslokt. Alsof ik, net als die bomen, deel word van dat naakte landschap.
En dan zie ik in mijn hoofd dat kerkhof weer. De namen met blinkende koperen letters, opgepoetst door handen die het verlies niet kunnen wegwrijven. Alsof glans troost biedt. Alsof de dood properder wordt als je er een doekje over haalt. Ik weet wel beter. Onder dat blinkende koper ligt enkel stilte.
Ik strompel verder. Kanker voelt als een herfst die niet meer ophoudt. Geen storm die alles in één keer meesleept, maar een eindeloze tocht waarin blad na blad van je afvalt. Je verliest stukje bij beetje, tot er alleen nog een stam overblijft. En toch loop ik door. Niet uit kracht, maar omdat stilvallen nog erger lijkt.
Misschien is dat de enige troost: dat ik nog ruik hoe het bos ademt, dat ik nog hoor hoe de bladeren zuchten onder mijn schoenen, dat ik nog tel hoeveel populieren er staan. Zolang ik dat kan, leef ik. En strompel ik verder.
En als ik thuiskom, zegt Mevr willy dat wandelen veel gezonder is dan joggen. En dan knik ik, alsof ik het met haar eens ben .
Maar meteen begin ik dan toch weer na te denken waar ik morgen weer ga strompelen.