De laatste tijd wandel ik veel. Pfff, dat lijf laat me geen andere keuze. Joggen doet mijn pezen protesteren alsof ze stempels zetten, en soms kijk ik naar mijn benen zoals je naar een oud meubel kijkt: het staat er nog, maar je weet dat je er niet te hard aan moet trekken. Dus ja, ik wandel. Wat moet een mens anders.
En het wordt winter. Dat soort vroege duisternis die tegen vijf uur zegt: we stoppen ermee, zoek het maar uit. Het licht trekt zich terug en de lucht kijkt je niet aan. Maar blijven zitten maakt het alleen maar erger, dus ik trek mijn jas dicht, handen diep in de zakken, en ga op pad. Buiten is soms net dat beetje minder donker dan binnen.
En hier, in Wommelgem, zijn best nog wat oude werkmansstraatjes. Straten waar de huizen er moe bijstaan, alsof ze zelf ook last hebben van slijtage. Afgebladderde verf, dakgoten die al jaren scheef hangen omdat niemand het nog ziet. Een straatlamp hier en daar, maar eerder symbolisch, alsof ze willen tonen dat er ooit licht was, heel lang geleden.
En terwijl ik zo stap, in dat halfdonker, denk ik soms terug aan die schilder die ooit zei dat een klein streepje licht langs de rand genoeg kan zijn om iets levend te maken. Toen vond ik dat zweverig gedoe. Nu denk ik dat hij misschien gelijk had. Soms is één klein lichtpunt echt het enige dat je ervan weerhoudt om helemaal weg te vallen.
Achter die gevels wonen mensen die al lang uit beeld zijn. Ouderen die ooit midden in de wereld stonden en nu ergens op de achtergrond verder schuiven. Af en toe hoor je een televisie brommen, maar vaker hoor je gewoon niks. En als je wél iemand tegenkomt, schrikken ze alsof jij hun pensioen wil stelen. Ze prutsen aan hun sleutels, trekken hun sjaal nog wat hoger en verdwijnen alsof jouw groet gevaarlijk kan zijn.
Misschien komt het omdat niemand nog stopt. Omdat ze het verleerd zijn om gezien te worden. Maar af en toe — wanneer ik mezelf dwing om niet meteen door te lopen — zeg ik iets kleins, en zie ik iets verschuiven. Een gezicht dat even opwarmt, heel voorzichtig, alsof het niet zeker is of het dat nog mag. Het duurt maar een moment, maar het is er. En dat is genoeg om te blijven hangen.
Dan denk ik aan de plekken waar wij elkaar alleen in woorden ontmoeten. Raar eigenlijk, hoe iemand die je nooit hebt gezien soms sneller merkt dat je kop onder water hangt dan iemand die elke dag naast je zit. Eén zin is soms genoeg. Niet om iets op te lossen, maar om je even boven dat donkere randje te houden.
En dan, onderweg, zie ik soms een raam dat jarenlang donker was en plots een klein licht laat branden. Geen spektakel, geen kerstmisachtig gedoe, gewoon een warme gloed die zegt: hier is nog iemand. Iemand die beslist heeft om vandaag een lichtje aan te steken. Ik blijf daar soms even voor staan, niet omdat het iets verandert, maar omdat het op een vreemde manier iets rechtzet. In mij, bedoel ik.
En dan stap ik verder. Niet anders dan anders, maar toch net iets lichter dan ervoor.