Ergens tussen Wommelgem en Ranst ligt het Zevenbergsebos, ooit het domein van een kasteel, kasteel Zevenbergen. Afgebroken tijdens WO I, met de bedoeling om de Duitsers tegen te houden — wat dus faliekant mislukt is — en nadien heropgebouwd .
Grote delen van het bos zijn afgesloten, zijn beschermd natuurgebied, maar wat wel toegankelijk is is prachtig wandelgebied.
Het is het domein van de iepenpage, dat zeldzame vlindertje dat maar sporadisch zijn vleugels toont. In het voorjaar zie je ze fladderen, tussen immense tapijten van anemonen, bijna te mooi om waar te zijn. Daartussen poelen die helder spiegelen in de diepte, beuken en kastanjebomen die te luid ritselen. De stilte is nooit écht stil — het is een stilte die je hoort zoals je een ademhaling hoort achter een gesloten deur..
Dat bos, een paar km verderop, is één van mijn geliefde bestemmingen — of ik nu ga wandelen, rucken, joggen of gewoon strompelen zoals een kankerlijder op leeftijd dat kan.
Vandaag was het stappen, in de regen. Van dat miezerige soort dat nergens toe dient, behalve om je langzaam te doordrenken. Dat deert niet.
Maar voor ik het bos bereik, moet ik altijd eerst door een ander stuk land, die open vlakte van zo’n veertig hectare die men De Keer noemt.
En daar gaat het hier over
De Keer: een lappendeken van akkers, sloten, oude knotwilgen en modderwegen. Een plek waar de stilte nog leeft, maar met een hartslag die trager klopt dan vroeger. Waar je het natte gras ruikt, en de mest, en waar het licht soms zo laag hangt dat de horizon lijkt te zuchten van vermoeidheid.
En elke keer — jawel, elke keer als ik daar langskom — denk ik aan wat ze daar van plan zijn. Al twintig jaar gonst het van de geruchten: een industriezone. Niet zomaar een paar loodsen, neen, een compleet bedrijventerrein, met een nieuwe afrit van de autostrade, brede toevoerwegen, vrachtwagens, lawaai, lichten die nooit meer doven. Kortom: de doffe ellende die men ‘economische ontwikkeling’ noemt.
Een oude schoolvriend van mij woont daar nog, in een van de laatste echte boerderijen. Hij zegt dat die afrit, mocht die er ooit komen, recht voor zijn deur zal liggen. Waar nu nog veldleeuweriken zingen, zouden straks de diesels ronken. Hij heeft er slapeloze nachten van. En ik begrijp hem.
De protesten zijn er al even oud als de plannen. Overal borden en zwarte vlaggen met Red De Keer. Ze hangen aan schuren, afsluitingen, zelfs aan fruitbomen. Soms halfvergaan door weer en wind, maar ze blijven wapperen, als koppige herinneringen aan een tijd toen stilte nog gratis was.
Ik wandel daar dus, in de regen, langs die vlaggen. En ik denk aan hoe het zal zijn als het echt zover komt. Want komen zal het, alle protesten spijt. De tol van de vooruitgang, zeg maar.
Dan zal ik hier niet meer kunnen joggen. Niet meer stilstaan om naar het grauwe licht te kijken dat over de akkers schuift. Want waar ik nu ademhaal, zal dan asfalt liggen. En waar het pad moddert, zal een vrachtwagen toeteren.
Nou, dan blijf ik wel in mijn eigen tuintje zitten, met een cappuccino in de hand, en de herinnering aan hoe het ooit was. Daar kan ik ook nat regenen.
Alleen zal het het anders zijn — veel leger
Reactie plaatsen
Reacties