Sinds een paar weken hebben de buren, drie huizen verder, een haan. Zo eentje met een borst vooruit, poten breed en een stem als een misthoorn. Niet zomaar een haan, maar zo’n trotse stakker die denkt dat de wereld pas begint wanneer hij het zegt. Hij kraait op uren waarop andere dieren fatsoenlijk zwijgen: in de kou van de ochtend, wanneer nog niemand een koffie heeft, en even later nog eens, omdat hij zichzelf waarschijnlijk vergeten is.
Mevr willy kan er niet mee lachen. “Ze zouden dat beest de nek moeten omwringen,” zegt ze met dat ijzig kalme stemmetje dat vroeger alleen voor ongewenste familie werd gebruikt.
Maar ik geniet ervan. Het geeft een vreemd soort rust. Het roept iets op van vroeger — van het erf van mijn grootouders, waar een haan met dezelfde grootheidswaanzin rondliep, tussen het stof, de koeien en de geur van warm stro. Soms denk ik dat bepaalde geluiden in je lijf blijven zitten, ook als je ze jaren niet meer hebt gehoord.
En misschien is het daarom dat ik die haan met zoveel mildheid bekijk. Hij scharrelt maar wat rond, begint met een handje granen, een worm als brunch en daarna een siësta onder de klimop. Tijd heeft geen haast en hij kraait zich door de dag zonder plan, zonder klok, zonder druk.
Terwijl wij — zeker wij kankerlijers — de helft van onze tijd bezig zijn met wat we wel en niet mogen eten, met wat ons lijf al dan niet verdraagt, en met de angst dat elk fout hapje ons in de problemen brengt.
Zo’n kip leeft eenvoudiger dan wij ooit nog zullen kunnen.
Maar dan zie je de keerzijde. Want hoe vol bravoure die beesten ook rondstappen, hun toekomst is eigenlijk triest in zijn voorspelbaarheid: een kort leven, een paar weken trots kraaien, en dan verdwijnen ze via de achterkant van de keuken in een pot waar niemand hun naam kent. Een heel bestaan dat neerkomt op scharrelen, wachten, en hopen dat je niet de volgende bent die in stukjes gaat.
En als ik dan op een terras zit met een bord kippenvleugels voor me, kan ik het niet helpen: achter die krokante laag zie ik heel even de vogel die er ooit liep. Het is maar een fractie van een seconde — niet genoeg om iets te laten staan — maar wel genoeg om een klein, onhandig medelijden te voelen, alsof ik naar mijn eigen kwetsbaarheid zit te kijken in een andere vorm.
En over hun seksleven begin ik al helemaal niet.
Er zijn onderwerpen waarover een man met mijn hormoonspiegel beter zwijgt — geen haan die daarover kraait.