Er zijn mensen die hun sportprestaties meten in wattages, hartslagzones of ingewikkelde apps waarin pijltjes en grafiekjes elkaar verdringen alsof ze de beurskoersen van New York voorspellen.
Ik niet.
Ik meet mijn beweging in eerlijk Vlaams: strompelen, wandelen, stappen, marcheren, joggen en — in theorie — lopen. Meer categorieën heeft een man met een chronisch defect lijf niet nodig, tenzij “rechtop blijven bij harde wind” ooit een olympische discipline wordt.
De basis is eenvoudig. Strompelen gebeurt aan één à twee kilometer per uur en is uitsluitend voorbehouden voor dagen waarop kuit of lies het beu zijn om aan sport te doen. Dat zijn de momenten waarop je vooruitgaat met de gracieuze elegantie van een dronken reiger. Je weet: vandaag wordt geen hoogdag.
Wandelen, dat gaat al beter: tweeënhalf tot vier kilometer per uur, een tempo dat ideaal is voor filosofische observaties over bloempjes, het weer en de dood — drie thema’s die op mijn leeftijd vaak vanzelf samen opduiken. Het is ook het tempo als ik met Mevr willy op stap ben: gemoedelijk, traag, en met regelmatige stops waarbij we niet helemaal zeker zijn of dat gekraak nu uit onze knieën komt of uit een tak die we gemist hebben.
Stappen is de categorie waarin ik mijzelf wijsmaak dat ik nog best goed te been ben, vier tot vijf kilometer per uur, met armen die enthousiast zwaaien alsof ik een belangrijk doel nastreef. Dat doel blijkt dan meestal een bankje, of desnoods een boomstronk. Rucken zit in hetzelfde schuitje: stoer van naam, maar eigenlijk gewoon stappen met een rugzak die voortdurend mijn nieren bedreigt.
Marstempo — vijf-en-een-halve tot zes kilometer per uur — is een overblijfsel uit een tijd waarin ik nog dacht dat conditie iets was wat je kon bewaren zoals confituur: goed afsluiten en het blijft jaren goed. Helaas protesteert nu bij dat tempo zowel mijn prostaat als mijn rug, meestal synchroon, alsof ze het hebben afgesproken. Alleen geschikt wanneer er cappuccino in aantocht is.
En dan joggen: zo tussen zeven en acht kilometer per uur. De zone tussen trots en waanzin. Voorbijgangers zien een sportieve zeventiger die nog goed mee is; ikzelf zie een oververhitte man die hoopt dat niemand hem herkent en die onderweg denkt: “Als ik nu tegen de grond ga, hoe gaat Mevr willy dat uitleggen aan de spoed?” Toch blijf ik het doen, omdat joggen geen bewegen is: het is vertragen met stijl.
Lopen — acht-en-een-halve tot tien kilometer per uur — is de categorie die ik bewaar voor uitzonderlijke situaties: brand, instortingsgevaar, of wanneer Mevr willy vanaf de keuken roept dat ik de wijn vergeten ben. In theorie kan ik dat nog. Net zoals ik in theorie parachute kan springen. De praktijk hoeft dat niet te bevestigen.
Vandaag was het opnieuw een combinatie. De koffiekoeken waren in aanbieding bij Jumbo — twee plus twee gratis. Niet te vergelijken met Albert Heijn natuurlijk, die gooit soms twee plus vijf gratis in je nek, maar goed, we klagen niet. Genoeg reden om er ’s morgens in alle vroegte heen te joggen: twee-en-een-halve kilometer aan zeven-en-een-halve per uur, een tempo waarin de illusie van sportiviteit nog net overeind blijft.
Terugkomen was al stappend, want lopen met een boodschappentas is iets voor mensen met betere knieën of een lichte doodswens. Twee-komma-acht kilometer aan vijf-komma-acht per uur, netjes binnen mijn categorie “komaan, nog even”.
En zo was ik ruim op tijd thuis om Mevr willy te verrassen met een ontbijtbuffet.
Dat heeft ze graag: zo’n lief gebaar waarbij haar ogen beginnen te glimmen. En dan is ze zo blij dat ik vervolgens de rest van de dag in alle rust mag lummelen, zonder priemende blik in mijn nek.
Het leven kan mooi zijn.