Per Infusionem Fraternitas

Gepubliceerd op 31 oktober 2025 om 06:48

Wie er binnentreedt, laat alle onschuld achter

Ergens, diep verscholen tussen ziekenhuismuren en serverruimtes, bestaat een gilde: een broederschap waar je niet zomaar binnenkomt.
Je kunt er niet voor aanmelden, geen formulier invullen of inschrijvingsgeld betalen.
Nee — je wordt geroepen. Of vervloekt. Afhankelijk van hoe je het bekijkt.

Ze spreken in code, die alleen ingewijden verstaan.
Over abiraterone en enzalutamide, woorden die klinken als bezweringen uit een zwart leren handboek.
Over Decapeptyl-injecties en Lutetiumtherapie — elixers die door aderen stromen als vloeibaar licht, maar even goed als vergif.
Ze fluisteren over castratieresistentie, metastasen in het os sacrum en Gleason-scores alsof het runentekens zijn op een oud perkament.
Hun taal is geen Latijn, maar iets ergers: medisch Latijn — half wetenschap, half toverformule.

Ze kennen de geur van prednison zonder etiket, en proeven het verschil tussen fluor-achtien en gallium-achtenzestig alsof het wijnsoorten zijn uit het keldergewelf van Mordor.
Sommigen mengen darolutamide met sipuleucel-T als kruiden uit een verboden kruidentuin, anderen roeren pembrolizumab en nivolumab door ketels waarin hoop zacht pruttelt.
En er zijn er die zich wagen aan de duistere brouwsels — cabazitaxel, docetaxel, abemaciclib — namen die je niet hardop zegt in het donker, tenzij je deel bent van de orde.

Onder hen zijn er die hun littekens dragen als insignes.
Ze dwalen door tempels van staal en glas, waar wachttijden eeuwen lijken te duren en de muren naar antiseptische angst ruiken.
In de koffiehoek van de radiotherapie, bij de automaat waar cappuccino smaakt naar karton en troost, wisselen ze blikken uit.
Geen groet, geen knik — enkel dat stille weten.

Soms vergaderen ze buiten het heiligdom, op neutrale grond: een park, een bijeenkomst, een plaats waar het leven zich nog durft te tonen.
Daar herkennen ze elkaar aan iets onzichtbaars.
Een trage blik. Een ademhaling te veel.
Een glimlach waarin iets van duisternis schuilt, en tegelijk een sprankel die weigert te doven.

Zij zijn de bewaarders van kennis die niemand wil bezitten.
Ze weten hoe koffie beter smaakt na een PET-scan, hoe de lente geurt na een jaar chemotherapie, hoe een gewone wandeling voelt als een rite van hergeboorte.

En ergens, diep in de krochten van het internet, ligt hun schuilplaats — een digitaal klooster zonder muren.
Daar wisselen ze bezweringen uit, lachen ze om hun eigen ellende, en troosten ze elkaar met spreuken die voor buitenstaanders klinken als wartaal.
Geen hashtags, geen filters, enkel rauwe waarheid tussen zielsverwanten die weten wat niet uit te leggen valt.

De nieuwelingen zijn makkelijk te herkennen: ze praten nog luid, geloven nog in de alwetendheid van hun tovenaarsdokter.
De oudgedienden glimlachen dan traag, als wachters die al te vaak gezien hebben wat er achter de sluier schuilt.
Zij weten dat genezing niet het einde is, maar slechts een nieuwe vloek — het eeuwige luisteren of de vijand niet in stilte terugkeert.

Want wat hen bindt, is niet het lijden.
Het is de koppige weigering om te verdwijnen.
Geen helden, geen martelaren — slechts schimmen die weigeren te vervagen, levend gehouden door de toverkracht van routine en hoop.
Overlevenden, gewijd aan het eenvoudige wonder van nog één dag.

En ik?
Ik ben een van hen.
Wanneer ik in de spiegel kijk en de schaduwen zie van wat achter mij ligt, hoor ik hun stemmen in mijn hoofd.
De ene sist: “Je ziet eruit als een dode zonder graf, Mr willy.”
De andere glimlacht en fluistert: “Je hoort er nog steeds bij.”

Dan knik ik mezelf toe, half verdrietig, half trots.
Want niemand weet hoe zwaar het is om lid te blijven van dit genootschap — behalve zij die er ook deel van uitmaken.

En dat is genoeg.