Er zijn van die avonden waarop ik naar mezelf kijk alsof ik een slecht verlijmde puzzel ben, eentje van vlees en vel. Misschien met hier en daar nog wat glans alsof iemand ooit zijn best heeft gedaan, maar vanbinnen vooral een warboel van buisjes, ventielen, klieren, vochtkamers en stankfabriekjes die allang elk hun eigen staking of nachtregime volgen.
En dan zit ik daar, half onderuitgezakt, en denk ik hoe wonderlijk het eigenlijk is dat dit lijf mij al die jaren heeft gedragen, ondanks alles wat ik ermee heb uitgestoken, en ondanks mijzelf.
Op dat soort avonden verschijnen er op televisie van die glanzende exemplaren van de mensensoort, de jongste afslag van de evolutie, soepel en stralend als pas ontkurkte cava. Geen rimpel, geen vetje, geen litteken. Ze kijken naar elkaar zoals wij vroeger keken toen we nog geloofden in verliefdheid, toen we nog dachten dat het een soort cement was dat alles wat brak zat in ons leven kon dichten.
En jawel, na vijf minuten staan ze daar in hun blootje, niet omdat het nodig is, maar gewoon omdat het kan. Nou, das begrijpelijk.. Hun lichamen zijn een belofte, een blauwdruk van wat had kunnen zijn — als er geen kanker was, geen pillen, geen bestralingen die je binnenstebuiten keren alsof je een appel bent die iemand te hard heeft uitgeperst.
En altijd, alsof er een interne klok op staat, hoor ik dan achter me het zachte schuifelen van pantoffels in de gang, dat kleine voorgevoel dat de realiteit eraan komt. Mevrouw willy verschijnt dan in de deuropening, kijkt eerst naar mij, dan naar het scherm, en zegt steevast: “Zet eens iets op waar je iets van bijleert.” En braaf zap ik naar Arte, waar een Mongoolse nomade met fluorgele muts uitlegt hoe je kamelenmelk bewaart bij min vijftig graden. Cultuur, zeg ik dan. Omdat ik liever zelf mijn dagen inkleur dan dat door VTM te laten doen.
Maar haar opmerking blijft altijd hangen, misschien omdat ze meestal gelijk heeft. Want die perfecte lijven stralen alleen aan de buitenkant. Vanbinnen zijn ze net zo simpel en onelegant opgebouwd als het mijne: darmen die af en toe morren, klieren die meer ambities hebben dan talent, oksels die niet altijd naar bloesem ruiken en ergens onderaan een sluitspier die geen literaire aspiraties heeft, hoe vriendelijk je hem ook toespreekt.
Zelf ben ik intussen iets minder fotogeniek geworden. Prednison heeft mijn kop opgeblazen tot iets tussen een pompkin op retour en een veiligheidspop die zijn emoties te letterlijk uitdrukt. Mijn lijf kraakt als een schuurdeur in een horrorfilm, en mijn binnenkant is allang geen harmonieus geheel meer, maar een rommelig coalitielichaam waarin elke afdeling een eigen partijvoorzitter heeft met een afwijkend verkiezingsprogramma. Soms voelt het alsof mijn ingewanden vergaderen zonder mij uit te nodigen, en dat mijn ribbenkast gewoon het gemeentehuis is waar al die klachten binnenlopen.
En toch draagt dat lijf me nog altijd. Met al zijn kraken, lekken, spontane zuchten en protesten blijft het ademen en blijft het iets torsen wat groter is dan vlees: mij, met mijn verdriet, mijn herinneringen, mijn liefde en al dat ongerief dat erbij hoort.
En dan denk ik dat schoonheid misschien precies daarin zit. Niet in de gladheid van jong vel, maar in de sporen die erin gekerfd zijn. In de littekens die erkennen dat genezing ooit heeft plaatsgevonden. In de vale plekken die fluisteren over strijd. In de frons tussen je ogen die verraadt dat je iemand hebt liefgehad en dat dat niet zonder gevolgen is gebleven.
Midas Dekkers schreef ooit: “Vogels vliegen omhoog, maar ze schijten naar beneden.”
En misschien is dat exact onze opdracht: omhoog blijven kijken naar wat blinkt, maar tegelijk leren leven met wat druipt, lekt en ruikt naar vroeger. Want onder elke glans woont een mens van vlees en ongerief, en precies daar, in die kwetsbaarheid die nergens voor wegduikt, begint de waardigheid waarmee we onszelf overeind houden.