Heilige vrijdag

Gepubliceerd op 20 november 2025 om 11:00

Ze hadden mij onlangs weer eens binnenstebuiten gekeerd in het ziekenhuis — een leverecho dit keer. Je weet wel, zo’n onderzoek waarbij je op een koude tafel ligt en iemand met een soort winterse douchekop over je buik schuift, op zoek naar schaduwen die je liever niet ziet. Nou, er vielen woorden als cysten en fibrose. Niks om van achterover te vallen volgens de dokter. Pfff, alsof ik nog de lenigheid héb om achterover te vallen. Maar gegeven mijn leeftijd en het jarenlang gebruik van abiraterone en prednison eigenlijk allemaal “vrij normaal”, zei hij.

Maar toch kwam daar die frons. Artsen fronsen graag. Ze fronsen professioneel. Ze fronsen zelfs als je alleen maar vraagt waar de wc is. En ze hebben zo’n speciale frons, de frons die artsen reserveren voor momenten waarop ze iets onaangenaams moeten zeggen zonder het onaangenaam te laten klinken.
En ja hoor, daar kwam het: alcohol beperken, vet beperken, alles wat lekker is met omzichtigheid benaderen, een beetje alsof mijn lever voortaan een strenge schooldirecteur nodig had.

Nou zeg… NO WAY.

Je kunt een mens veel afnemen — tijd, soepelheid, de illusie dat je geheugen ooit nog terugkomt — maar je pakt hem zijn warmte niet af. En zeker zijn vrijdag niet. Aan mijn vrijdag blijf je af, zelfs al staat heel hepatologisch Vlaanderen op de stoep.

Want iedereen die mij langer dan drie blogs volgt weet het al: er is één avond per week waarop ik me door niemand laat voorschrijven hoe ik moet leven. Vrijdag. De avond waarop zelfs mijn lever begrijpt dat hij even moet doen alsof hij op vakantie is.

Het is een ritueel dat al dertig jaar meegaat, en als ik doodga mogen ze het gerust op mijn graf zetten:
“Hier rust Mr willy. Hij hield van kaas, wijn en het idee dat het leven op vrijdag eventjes eenvoudiger was.”
Want zo voelt het, elke keer opnieuw — alsof de chaos een stap achteruit doet en de oude vriend stilte even naast me komt zitten, met armen breed genoeg om het hele verhaal te dragen.

Mevr willy vindt dat ik er soms een tikje té plechtig over doe.
“Zèèg,” zegt ze dan, “het is maar een kaasschotel.”
Maar ze weet heel goed hoe het zit. Ze ziet mij de rest van de week door het huis dwalen met mijn mok cappuccino:  een verwarde tuinkabouter die alweer zijn paddenstoel kwijt is. En ze weet ook waarom: ik ben een hele week op weg naar die ene avond waarop mijn leven weer even op zijn poten staat.

Op vrijdag mag de chaos mij knuffelen zoals ze wil, want er ligt kaas op tafel — romige, stinkende, halfzachte, harde, soms zo vettig dat ik spontaan mijn cholesterol hoor applaudisseren — en er staat een fles wijn naast die mij al dertig jaar influistert dat de wereld heus niet alleen bestaat uit ziekenhuishallen, echo’s en wachtzalen waar de stoelen gemaakt zijn van oude cactusvezels.

Het is dus heel eenvoudig: ik leef van vrijdag tot vrijdag. Niet omdat die andere dagen niets waard zijn, maar omdat die kaasschotel me op een of andere manier herinnert aan alles wat wél nog lukt, alles wat wél nog smaakt, alles wat nog even blijft terwijl de rest zachtjes wegschuift.

En als dat niet heilig is, dan weet ik het ook niet meer.