Accepteren zonder Vrede

Gepubliceerd op 21 november 2025 om 06:48

Soms denk ik weleens dat kanker een van de meest eigenaardige ziektes is die je kunt hebben. Niet omdat je eraan dood kunt gaan — dat is eigenlijk het minst verrassende aspect — maar omdat je er soms jaren mee kunt rondlopen terwijl het echte verval elders zit. Niet in je botten, niet in je bloed, niet in je PSA, maar in de simpelste stupiditeiten: een kuit die raar doet, een hamstring die knort als een boze terriër, een lijf dat, zonder overleg, beslist dat het er vandaag de brui aan geeft.

Ik heb jarenlang gedaan alsof ik mijn kanker kon weglopen. Joggen was mijn manier om de werkelijkheid te slim af te zijn. Het was mijn pact met het universum: “Luister eens, ik ren elke ochtend mijn longen uit mijn lijf en in ruil daarvoor laat gij die metastasen zitten waar ze zitten.” Zo ging dat. Een deal tussen een vermoeide mens en een koppige kosmos.

En verdomme, een tijdlang leek het te werken.
Na de diagnose, na die half ontmantelde prostaat, na decapeptyl en docetaxel, en zelfs met abiraterone in mijn lichaam als een soort scheidsrechter die de boel bij elkaar moest houden — ik ging vooruit. Vooruit! Mensen met kanker die vooruitgaan, dat zou op de nationale feestdag mogen gevierd worden. Drie jaar geleden liep ik ’s morgens 30 km en stond ik ’s namiddags als een dwaze tuinman in de grond te wroeten alsof ik een moestuin voor de reïncarnatie van Sinterklaas aan het voorbereiden was.

En dan, langzaam, tergend langzaam, begon het te haperen.
Niet de kanker. Nee nee, die bleef in de coulissen staan, beleefd en gezapig.
Het lijf zelf zei: “Willy, kameraad, wij gaan hier afronden.” Zomaar.

Van 30 km naar 20. Van 20 naar 10.
Van 10 km/u naar 9, naar 8, naar 7.
En elk getal voelde alsof je een pagina uit je eigen handleiding scheurt.

En dan komt dat moment. Dat geniepige, ingehouden, verdomde moment waarop je beseft dat zelfs 7 km/u niet meer evident is. Dat je moet stappen. Dat, als je de verkeerde steen aankijkt, je kuit in staking gaat — of je lies, of je hamstring. Stappen gaat nog — dat moet eerlijk gezegd worden. Ik stap nog altijd zoals een bejaarde spoorarbeider die zijn shift weigert te eindigen.

Eergisteren 18 km, gisteren de Kesselse Heide in met rugzak en Mevr willy — opnieuw 10 km — en deze voormiddag eerst op visite bij de uroloog en daarna naar de oortjeswinkel, alweer goed voor 10 km. En nu, deze namiddag? Niks werken in de tuin. Mijn pijp was uit. Helemaal op, leeggelopen, een zak warm water zonder enige ambitie behalve lummelen en mopperen.

En dan word je narrig. Kregelig. Mensonterend slechtgezind om redenen die zelfs een engel met een doctoraat in psychologie niet zou kunnen verklaren. Je lichaam, dat jarenlang je trouwe kompaan was, is nu een oude kameraad die je niet meer vertrouwt met scherpe voorwerpen.

En dan komt de vraag: Hoe accepteert een mens dat?

Wel, dat is simpel: je accepteert het niet.
Niet echt.
Je leert ermee leven, dat wel, zoals je leert leven met regen op een vrije dag of met iemand die nooit begrijpt wat jij probeert uit te leggen.

Maar accepteren? Nee.
Je legt je erbij neer omdat het alternatief — rebelleren — nog vermoeiender is dan 18 km stappen in de hei.

En ik heb me erbij neergelegd, ja.
Maar gelukkig wordt je daar niet van.
Gelukkig word je van cappuccino, van Mevr willy die ergens naast je schuifelt tussen de heidestruiken, van de stilte van een pad dat je nog wél kunt volgen.

Gelukkig ben je van kleine dingen, niet van grote verliezen.

En dat is misschien het enige echte accepteren dat er bestaat: weten dat je lichaam afbrokkelt, maar dat er nog altijd een stukje van jou is dat vooruit blijft willen.

Zij het dan wat trager, met een rugzak,
en soms met een humeur waar zelfs Bram de Dijkkabouter zijn armen bij over elkaar zou slaan.