Kanker hebben is niet leuk.
Dat is zo’n zin die je bijna niet durft opschrijven, omdat hij zo schromelijk tekortschiet. Kanker hebben betekent dat je eraan doodgaat, alleen niet meteen, en dat er vóór die dood eerst nog een hele optocht aan ellende langskomt, netjes geordend in behandelingen, bijwerkingen, scans en wachtruimtes met tijdschriften van drie jaar oud.
En met dat vooruitzicht moet je leren leven, zeggen ze dan.
Leren leven met pijn, misselijkheid, uitputting, een lijf dat niet meer meewerkt of je simpelweg in de steek laat.
Maar, hoe raar het ook klinkt, dat lukt wel. Het zijn zichtbare vijanden. Ze laten zich voelen, ze laten zich benoemen, ze laten zich niet ontkennen. Dus je moet wel.
Misschien is dat ook waarom ik mijn kanker ooit een naam heb gegeven. Harry. Naar een gedicht van Hanneke. Niet om het te minimaliseren, maar om het hanteerbaar te maken. Wat een naam heeft, kun je aanspreken. Het geeft het beest een gezicht, iets waar je tegen kan vloeken, waar je af en toe zelfs mee kan onderhandelen, al is het maar in je hoofd.
Bij mij gaat het, godzijdank nog altijd vooral over conditie. Joggen gaat bijna niet meer, rucken moet met de handrem op, en als ik één keer denk dat het toch wel weer zal lukken, dan betaal ik daar drie dagen later de prijs voor door bijna kruipend de trap op te moeten, met kuiten die zich gedragen alsof ze collectief ontslag hebben genomen. Daar ben ik diep ongelukkig om, maar ik kan het niet wegcijferen. De symptomen zijn er, ze zijn tastbaar, ze zijn onweerlegbaar. Je kunt er kwaad om zijn, verdrietig, gefrustreerd, maar je kunt er niet omheen. Dus aanvaard je ze, al is het tandenknarsend en met tegenzin. Je leert waar de grens ligt, je past je tempo aan, je vloekt, je rust, en je gaat verder.
Veel moeilijker wordt het wanneer de ellende zich niet in spieren of pezen nestelt, maar in je hoofd. Hormoontherapie doet iets met je koppie, zeggen de witte jassen dan. Het is normaal. Het hoort erbij. Een van de zwaardere nevenwerkingen. En ja, daarbovenop komt dan nog het besef dat je palliatief bent, dat er geen eindstreep meer is waar je nog voluit naartoe kunt trainen, alleen een traject dat steeds smaller wordt.
Maar zo voelt het niet. Het voelt niet als een logisch gevolg van chemie, hormonen en existentiële dreiging. Het voelt als zwakte. Mentale zwakte. Als falen. Als een karakterfout die eindelijk boven water komt nu de omstandigheden ernaar zijn.
Een lotgenoot stelde me onlangs voor om dat stuk ook een naam te geven. Niet de kanker dit keer, maar wat zich in mijn hoofd afspeelt. Cronos. De tijdvreter. Degene die knaagt, vertraagt, alles zwaarder maakt dan het op papier lijkt. Misschien helpt dat ook. Misschien helpt het om te beseffen dat dit geen ik is, maar iets wat zich in mij genesteld heeft.
Want die momenten waarop je geen zin hebt om te vechten, geen zin om dapper te zijn, geen zin om te relativeren, maar gewoon in een hoekje wilt zitten, stilletjes, met tranen die nergens naartoe moeten, dat voelt niet als een bijwerking. Dat voelt als zelfbeklag. Als iets waarvoor je je schaamt.
En dat is misschien wel het meest verraderlijke eraan. Pijn mag. Vermoeidheid mag. Een lichaam dat het laat afweten, daar heeft iedereen begrip voor, inclusief jezelf. Maar die mentale inzinking, die lusteloosheid, dat verdriet zonder duidelijke aanleiding, dat laat zich niet doseren, niet parkeren, niet tijdelijk opzijzetten. Het is er ook op dagen waarop alles zogezegd meevalt, wanneer de scans geruststellen en anderen zeggen dat het toch redelijk goed gaat.
En de dokters kunnen nog zo vaak zeggen dat het normaal is, dat het verklaarbaar is, dat het geen kwestie is van wilskracht of karakter, maar van biologie en omstandigheden, het dringt niet door. Want in je hoofd klinkt het anders. Daar klinkt het als falen. En tegen dat soort stemmen heb je geen pijnstillers, geen schema’s, geen duidelijke protocollen.
Alleen woorden die ergens naartoe moeten.
Reactie plaatsen
Reacties