Nou, je kent dat soort familiefeestjes wel. Zo van die bijeenkomsten waar de genen vrij rondlopen, maar de herkenning ergens onderweg is blijven steken. Vol neven en nichten die je om de paar jaar nog eens ziet en waarbij je je afvraagt: moet ik die nu kennen of niet.
Voor Mr willy is dat simpel geworden. Niet. Chemobrein, weet je wel. Bij mij stopt het doorgaans na: mens, hoofd, armen, bord eten.
Mevr willy daarentegen bloeit open. Die staat daar te stralen als een wandelende stamboom met wifi.
“Zééég,” zegt ze dan enthousiast, terwijl ze iemand aanwijst die voor mij perfect kan doorgaan als een willekeurige passant van de Jumbo, “die moet je tóch kennen! Dat is ’t lief van de zoon van de tweede man van de dochter van mijn zuster.”
En ik knik. Natuurlijk knik ik. Terwijl ik inwendig nog altijd probeer te achterhalen wie die zuster in godsnaam ook weer was.
Zo’n feest dus.
En op zo’n feest zat ik gisteren. Alsof mijn eigen kerstfeest al niet vermoeiend genoeg geweest was. Stoelen schaars, gesprekken overvloedig en inhoudsloos, tot je besluit dat blijven zitten de minst belastende optie is. Dus bleef ik zitten. Naast een jonge knul.
Nu ben ik niet snel van mijn stuk te brengen. Wie Mr willy kent, weet dat mijn eetlust stevig verankerd zit. Je kunt me veel afnemen, maar niet zomaar mijn zin in eten. Daarvoor moet het al van goeden huize komen.
Wel. Dit kwam van goeden huize.
Zijn oren waren… hoe zal ik het zeggen zonder dat je spontaan naar een emmer grijpt… geen oren meer, maar holtes met een verleden. Geen achteloos oorsmeer, geen onschuldige verwaarlozing. Nee. Dit was geconcentreerd. Gelaagd. Archeologisch verantwoord. Alsof er jarenlang zorgvuldig was opgeslagen, zonder ooit nog iets af te voeren.
Het glansde niet eens meer, het dofde. Donker, korrelig, met zo’n matte textuur waarvan je instinctief weet: hier moet je niet aankomen. Je verwachtte bijna een infobordje: laag 1: puberteit – laag 2: eerste job – laag 3: lockdown. Zoals ze zeggen, en dit is geen overdreven beeldspraak: je kon er selder in planten en rustig wachten tot de oogst.
En terwijl rondom mij vrolijk werd gekauwd en gesmakt, gebeurde er iets uitzonderlijks. Mijn eetlust — normaal een taaie rakker die kanker, chemo, prednison en ziekenhuiseten zonder morren overleeft — zette aarzelend een stap achteruit. Niet in paniek, niet vluchtend, maar voorzichtig. Twijfelend.
Dat alleen al was nieuw.
Er zat nog iets onder. Ik draag hoorapparaten. Al een hele tijd. En wie zo’n dingen draagt, weet: oren worden plots onderhoud. Oorsmeer is geen detail meer, maar een vijand. Dus poetsen. Reinigen. Opletten.
En nu is het zover: elke keer als ik sindsdien mijn oren schoonmaak, staat hij er weer. Dat beeld. Die oren van gisteren. Ze duiken op zonder aankondiging, precies op het moment dat je liever aan iets anders denkt. Wat je één keer echt gezien hebt, raak je niet meer kwijt.
Ik geef geen oordeel hoor. Eerder een milde verbazing. Omdat ik dacht: kijk, dit is dus iemand die nog het privilege heeft om zijn oren te vergeten.
En nee, ik heb niets gezegd. Dat doe je niet.
Sommige observaties zijn niet bedoeld om uitgesproken te worden.