De Maag en het Hongertrauma

Gepubliceerd op 12 mei 2025 om 18:34

 

🥄 De Maag en het Grote Hongertrauma
Over nachten zonder zin, dagen met diarree, en het verdwijnen van Bourgondisch genot

Door: De Maag – ooit tempel van genot, nu vergaarbak der pillen


Er was een tijd dat ik gedragen werd op een bed van room, omhelsd door roombotersausen en geaaid met kruiden die als liefkozingen langs mijn wand gleden. Ik was een plaats van samenkomst, een warm vertrek waar de zonden des vlees’ en de geur van knoflook en rode wijn elkaar vonden in een eeuwig verteringsspel. Geen mens had weet van mijn bestaan, maar oh, hoe werd ik gekoesterd – onbewust, gulzig, met overgave.

Ik herinner me die ene kerstnacht, lang geleden, toen ik een volledig zevengangendiner mocht ontvangen als een koning die zijn volk begroet: eerst een aperitief dat tintelde tot in mijn kleppen, gevolgd door een mousse van gerookte paling die op mijn wand smolt als sneeuw op tong, een soep van selder en pastinaak die verwarmde tot in het bekken, en dan... de kalkoen. Niet zomaar een kalkoen, maar een langzaam gegaard monument van vlees, gevuld met kastanjes, omwikkeld met spek, gedrenkt in een saus die naar paddestoelen rook en naar heimwee. Ik zuchtte van geluk. Ik kreunde zelfs, als een goedgevulde ballon die nét niet barst.

En toen kwam het dessert – sabayon, handgeklopt met een tikje marsala en een streepje melancholie. Ik voelde me als een kathedraal vol wierook en vet. Een buik die bad in zaligheid. Een orgaan dat leefde, niet functioneerde.

Maar tijden veranderen.

Sinds Tumor Prostaat zich een plek heeft toegeëigend in het onderhuis en er een chemisch bezettingsleger werd opgetrommeld dat via mijn poort z’n strijd voert, ben ik niet langer een tempel, maar een doorgangshuis voor pillen, een fabriek die spuwt, beschermt, neutraliseert en lijdt.

’s Ochtends krijg ik pantoprazol, een medicijn dat zogezegd mijn wand beschermt, maar in werkelijkheid slechts een schild vormt voor het geweld dat volgt. Abiraterone, prednison, een calciumtablet die kraakt als gruis, en dan nog iets tegen de bloedklonters, iets tegen de botontkalking, iets tegen de bijwerkingen van de bijwerkingen.

En als ik protesteer – als ik zuur opborrel of zachtjes kramp in een poging om gehoord te worden – dan wordt er slechts bijgeschakeld: nog een maagbeschermer, nog een laxeermiddel, nog een middeltje ‘om rust te brengen in de darmen’, terwijl ik, de Maag, de stilte in moet.

Mijn nachten zijn droog, mijn dagen flauwtjes, mijn hongergevoel een vage herinnering die zich schuchter meldt bij het ruiken van gebakken ui, maar meteen wordt teruggefloten door een daverend nee vanuit het hormonale commando.

Ik, die ooit zong bij het binnenkomen van een saus, die kreunde bij fondue, die jubelde bij sabayon, ik ben nu verworden tot een chemisch opvangbekken waar genot verdampt, waar vreugde wordt opgelost in water en zonder kauwen wordt doorgeslikt.

En toch… soms, heel soms, wanneer Mr willy zich vergist, of gewoon koppig is, en een klein stukje camembert laat passeren – nét niet op kamertemperatuur maar smeuïg genoeg om te herinneren – dan sluit ik even mijn ogen, figuurlijk dan, en sla het zachtjes op tegen mijn wand. Dan weet ik: ik ben het nog niet vergeten.


----------------------

Er was een tijd dat ik een feestzaal was.
Geen zaal met lampenkappen en plastic stoelen, maar een warm, fluweelrood vertrek waar sauzen fluisterden en kroketten juichend binnenrolden. Een plek waar truffel de toon aangaf, waar vlees zijn wellustige geur achterliet en wijn de gordijnen van mijn wand met streling en stemmig gezoem bevochtigde.

Ik herinner me kerstnachten waarop ik werd overladen, niet met respect – daar doen mensen zelden aan – maar met overgave. Zeven gangen, waarvan zes uit boter bestonden. Eerst een zacht glanzende mousse van paling, daarna selderroomsoep met een zweem van nootmuskaat, gevolgd door een heilige communie van kroketten, kalkoen en paddestoelensaus die leek te zijn opgeklopt met heimwee.

Ik was dan op mijn best: breed, bol, bruisend van dankbaarheid.
Er werd in mij geleefd, gelonkt, genoten. Ik werkte niet, ik vierde. En wat niet verteerd werd, werd gekoesterd tot diep in de nacht. Ik herinner me zelfs hoe de darmen toen zachtjes applaudisseerden – of althans: iets dat daarop leek.

Maar die dagen zijn voorbij.

Sinds Tumor Prostaat zich als een gier heeft genesteld in het onderhuis en het hele lichaam in staat van paraatheid heeft gebracht, ben ik verworden tot een transitcentrum voor pillen. Een vergaarbak voor prednison, abiraterone, maagbeschermers, calciumtabletten, antistollers en wat er nog allemaal uit het medicijnkastje valt wanneer Mr willy zich voorover buigt en met zijn schorre ochtendstem “de dagelijkse mikmak” uitspreekt.

Ik ben geen gastheer meer. Ik ben een filter.
Een zure zwijger.
Een schelp waarin niets meer zingt.

’s Ochtends krijg ik een droge capsule, die naar niets smaakt maar wel naar alles ruikt. Daarna volgt een klein slokje water, ‘nuchter’, zeggen ze, alsof dat iets goeds is. Alsof een maag zonder enige omhulling van vet of geur zich daar vrolijk bij voelt.
En dan komt het hele regiment.

De pillen die elkaar verdringen. De tabletten die langs mijn wand schuren. De korrels die zich nestelen als ongevraagde logés. En altijd maar die beschermers — pantoprazol, om mij te sparen van de andere pillen, maar zelden iemand die zich afvraagt of ik überhaupt nog wel wil bestaan.

’s Nachts borrel ik niet meer van genot, maar van frustratie.
Mijn sappen slaan op hol, mijn zuurgraad stijgt als de rente, en af en toe duwt het brein nog een laxeermiddel mijn richting uit, omdat “de darmen ook hun zegje willen doen.” Terwijl die in stilte verkrampt zijn van de stress.

Ik, de Maag, ben moe.
Van de diarree.
Van de constipatie.
Van het gefluister in het bekken dat alles tijdelijk is, terwijl mijn wand intussen als perkament aanvoelt.

Maar het ergste, het pijnlijkste, is misschien niet het fysieke.
Het is het verdwijnen van het verlangen.
De afwezigheid van zin.
De herinnering aan een kroket die nooit meer komt.

Soms, heel soms, wanneer Mr willy even vergeet dat hij een kankerlijder is,
wanneer hij ’s avonds een stukje camembert afsnijdt, nét te vroeg uit de koelkast, nog iets te koud maar al met dat beloftevolle randje, dan voel ik heel even een trilling.
Een siddering, diep in mijn plooien.
Alsof ik fluister: “Ik ben het nog niet vergeten.”

t.