
Of: de onmiskenbare charme van een urologisch consult
Sommige medische afspraken dragen geen datum. Ze zitten ingebakken in het lijf, als seizoensgebonden ongemakken die zich telkens opnieuw aankondigen, zonder uitnodiging maar met vaste hand. Het urologisch consult is er zo eentje. Niet omdat het levensbedreigend is, maar omdat het in één beweging een PSA-waarde oplevert én een stukje waardigheid meeneemt dat men onderweg waarschijnlijk niet meer terugvindt.
De voorbereiding begint al in de wachtzaal. Daar zitten ze, de mannen, zwijgend in hun rij, elk met zijn blik op oneindig en zijn handen strategisch gevouwen over de schoot, alsof het daar allemaal gebeurt en het met genoeg vingerdruk misschien binnen de perken blijft. Er heerst een atmosfeer die het midden houdt tussen stille overgave en collectieve schaamte, een soort onuitgesproken broederschap waar niemand over praat, maar die des te beter wordt gevoeld. Wie beweegt, verliest.
Wanneer dan de naam weerklinkt, komt er iets plechtigs over de opgeroepene — een man die zich opricht als een onwillige pelgrim, op weg naar een ritueel waar geen wierook aan te pas komt maar des te meer latex. De tocht naar de consultatieruimte voelt nooit als een wandeling, eerder als een optocht naar iets wat je moet ondergaan zonder dat je precies weet wie er straks triomfeert.
De uroloog zelf is doorgaans een man van weinig woorden, maar met een indrukwekkend repertoire aan knikjes, blikverschuivingen en kortaf geformuleerde vragen. Hij vraagt niet hoe het gaat — hij onderzoekt dat liever zelf. Terwijl het dossier op het scherm opent en de klikgeluiden van de muis als een soort medische metronoom klinken, weet de patiënt al hoe laat het is: de broek moet naar beneden. De slip volgt. En dan komt die choreografie die alleen de ingewijden kennen: een lichte voorwaartse buiging, de knieën lichtjes door, de rug een beetje hol, alsof men zich voorbereidt op een technische keuring van het fundament.
De arts, intussen, trekt zijn handschoen aan met de kalmte van een chef-kok die zijn mes slijpt. Dan volgt die ene zin, elke keer opnieuw, met het soort overtuiging die alleen wie zelf niets hoeft los te laten kan opbrengen: "Ontspan u maar."
Het bevel is even doeltreffend als iemand op een brug zeggen dat hij zijn hoogtevrees moet vergeten. Er is geen ontspanning. Alleen spanning in camouflage, verstopt onder beleefdheid.
Dan volgt een fractie van een seconde stilte, het soort stilte waarin het hele universum lijkt te pauzeren. En dan — vinger in. Waardigheid uit. Het moment waarop het lijf zich opent voor iets wat strikt genomen geen gast is, wordt ervaren als het moment waarop een kat een open raam ontdekt: snel, zonder pardon, weg.
Daarbinnen beweegt de arts zich met chirurgische precisie, alsof hij op zoek is naar iets dat hij vorige week vergeten was, met een blik die verraadt dat hij dit al zo vaak gedaan heeft dat hij intussen alleen nog afwijkt bij afwijkingen. De patiënt, daarentegen, bevindt zich intussen in een andere dimensie, waar het bewustzijn zich afsplitst en boven het tafereel zweeft, met gedachten die uiteenlopen van Waarom ik? tot Wat als hij ineens moet niezen?
Sommigen babbelen, uit zenuwachtigheid. Anderen lachen. En weer anderen ondergaan het met een soort uitdrukkingsloze waardigheid, alsof dit nu eenmaal hoort bij het leven dat ze niet zelf besteld hebben.
Na afloop komt het op een onverklaarbare manier tot een soort hergeboorte. De slip schuift weer omhoog, de broek volgt, en het gezicht probeert opnieuw te lijken op dat van een volwassene met controle over zijn lot. De uroloog noteert nog iets, knikt alsof er niets is gebeurd, en bespreekt vervolgens kalm de medicatie, de behandeling of — als het tegenzit — het vervolgtraject.
En dan mag men gaan. Met het gevoel dat er net iets gebeurd is dat tegelijk banaal en ongehoord is, tastbaar en abstract, pijnlijk exact maar nergens verwoord. Er rest alleen nog de tocht terug door de gang, waar men andere mannen ziet zitten zoals men zelf net zat, en in hun blik herkent men iets wat niet in woorden kan worden omgezet: de gedeelde kennis van hoe diep een vinger kan reiken in het territorium van het menselijke fatsoen.
En toch, vreemd genoeg, is er ook troost. Want iemand heeft, met onmiskenbare precisie en zonder omwegen, gecontroleerd wat binnenin schuilgaat.
Iemand hield de vinger aan de pols van iets wat veel dieper zit dan het hart.
En zolang dat gebeurt, is het goed. Of op z’n minst verdraaglijk.