
Ze zeggen weleens: fietsen is net als zwemmen. Als je het eenmaal kunt, verleer je het nooit meer.
Wat ze er niet bij zeggen, is dat je na je zeventigste eerst een half uur moet zoeken naar het zadel, en daarna nog een uur naar je moed.
Maar kijk, ik heb het geprobeerd. Bij hoge uitzondering. Het was Mevr willy die had aangedrongen. Zij fietst nog graag, en vond dat het mij ook wel eens deugd zou doen.
Normaal gesproken laat ik het fietsen graag over aan mensen met stevige knieën, functionerende nieren en een zekere doodswens. Maar in ons tuinhuis stond hij nog. Mijn oude Raleigh. Engelse makelij, drie versnellingen, zwaar als een pub zonder sluitingsuur. Ooit gekocht in 1970 — de tijd dat mijn haar nog vooruit wilde en mijn prostaat zich onledig hield met plassen in plaats van PSA produceren. Een monument op wielen, met een stalen frame dat niet roestte, maar wel stil protesteerde bij elke helling.
Ik dacht: kom, ik geef hem nog een kans. Al was het maar uit respect. Maar zelfs met wind in de rug en bergaf moest ik nog trappen alsof ik de molen van Tildonk moest aandrijven. Terwijl ik puffend over het jaagpad in Wijnegem wiebelde — gelukkig was dat breed genoeg om mijn totale gebrek aan evenwicht wat speelruimte te geven — werd ik zonder pardon voorbijgestoken door een jongetje van elf dat zonder handen reed, een Jona Gold zat te knabbelen én zijn veters nog strikte met zijn tenen. Even later schoot er een grijsaard voorbij op een elektrische plooifiets — vermoedelijk ontsnapt uit rusthuis Hof Ten Dorpe van Wommelgem en op pelgrimstocht naar zijn geboorteplek in Zoersel.
"Het ligt niet aan mij," suste ik mezelf. "Het is de fiets. Die is oud en krakkemikkig, juist zoals Mr willy. Een beetje traag, maar hoffelijk. Geen zin meer om te haasten, maar wel met stijl.
En dan had mevr Willy toch wat medelijden met mij. Die heeft een citybike.Je weet wel; Zo'n moderne tweewieler met vering, schijfremmen en een zadeltje dat eruitzag alsof het ontworpen was door een orthopedische sekte. “Probeer ‘m eens, willy,” zei ze. “Hij rijdt vanzelf!”
Dat deed hij inderdaad. Alleen zat er op het stuur een klein, onschuldig ogend apparaatje. Zo'n digitaal klikspaantje dat je zonder mededogen vertelde hoe laat het was, hoeveel kilometer je reed en — vooral — hoe beschamend traag dat ging. Want waar ik dacht dat ik met gemak dertig per uur haalde en in het wiel zat van een reïncarnatie van Merckx, stond er op dat rotmachientje… tien.
T i e n
Voor wie geen sportmens is: dat is de snelheid van een postbode met ingegroeide teennagels. Of een schildpad op de terugweg van de Colruyt. Ontmoedigend. Vernederend. Ik had net twee broekspelden gekocht met reflecterende strips, speciaal voor mijn veiligheid. Maar tegen twaalf per uur lijkt dat op jezelf insmeren met glitters om op te vallen bij een schemerwandeling.
Gelukkig had ik nog geen helm aangeschaft.. Want tegen die snelheid heb je geen valhelm nodig, maar een zwaailicht op je hoofd en een bordje op je rug met “UITZONDERLIJK VERKEER”.
Sindsdien staat die gestroomlijnde klikfiets van Mevr willy weer in het tuinhuis. En mijn oude Raleigh: verkocht op tweedehands.be .
Ik jog wel weer, of strompel. Veel trager, maar zonder klikspaantje. En met waardigheid.
Enfin, een soort van.